Als vanuit het niets doemde het op. Na weken te hebben verbleven in de mist van het niet-weten keek ik ineens in het donkere gat van een graf. Mijn hart klopte in mijn keel, wees me op mijn angst, alsof ik die zelf nog niet had gevoeld. Een graf is een gat waar je instapt om er nooit meer uit te komen. Verwoed keek ik links en rechts om te zien of er een uitweg was, een alternatief, maar mijn blik werd vertroebeld door tranen en alles leek grijs. Daar stond ik, midden in mijn leven, stil.

Iemand kwam in beweging, trok mijn aandacht. Toen klonk naast mij een stem: ‘Volg mij’. Mijn ogen werden groot. Hij stevende recht op dat gapende zwarte gat af. Ik volgde, aarzelend, steeds een pas achter hem, en trok toen nerveus aan zijn jasje. ‘Daar loopt geen weg hoor’, zei ik, ‘daar loopt het dood, letterlijk.’ Maar hij glimlachte alleen maar en vertraagde zijn pas niet. Bij de opening van het graf bleef ik staan. Ik kon het niet. Mijn benen weigerden, ik schudde mijn hoofd. Hij ging alleen verder. Stilte volgde opnieuw. Ik hield mijn adem in. Een traan liep over mijn wang.

Ik twijfelde. Ik was ervan overtuigd dat ik me nooit kwetsbaarder had gevoeld dan nu en dat ik hier niet van zou herstellen. Ik had woorden geschreven over kwetsbaarheid als dorst en over kwetsbaarheid als brug. Die voelden nu ver weg. Zou dit dan toch het echte einde van mijn veerkracht zijn? Teruggaan was niet mogelijk; de tijd tikt alleen vooruit en het verleden bestaat alleen in herinnering. En ergens in dat donker was de persoon die net nog naast mij liep. Ik haalde diep adem en zette de eerste stap.

Het was er aardedonker, ik zal er niet om liegen. Alles was nat van de tranen. Mijn passen waren wiebelig en ik was bang om uit te glijden. Gemene gedachten vochten om mijn aandacht. Woede vocht met angst. Angst vocht met pijn. Er was geen weg die ik kon zien. Er was alleen, in de verte, de echo van andere passen dan die van mij. Ik luisterde, zette de ene voet voor de andere, koos wat nodig was op dat moment, en uiteindelijk begon ik vormen te ontwaren. Mijn emoties kwamen tot rust. Mijn gedachten werden een dialoog en brachten inzichten. De wanden rond de tunnel van deze dood begonnen zichtbaar te worden, tot ik duidelijk het licht aan het einde zag.

Misschien had ik moeten weten wat ik daar zou vinden, ik ben eerder dood gegaan. Toch had ik me er nooit op voor kunnen bereiden. Mijn hart was groter gegroeid, opgerekt door pijn en verlangen. Ik dacht dat het niet te verdragen zou zijn, de leegte ervan. Maar de leegte was vol. Ik keek terug naar de tunnel die ook vanaf deze kant donker zou moeten zijn, maar het donker was licht. Ik zou de pijn moeten haten, maar haat was verdampt. Ik keek om me heen en ik wist, hier is het beter. Daar, op een grote steen, zat de persoon die mij voorging een appeltje te schillen. Hij glimlachte en wees naar een boom, waar een merel zat te zingen. En ik wist het weer, ik ben eerder dood gegaan. En tot leven gekomen. Ik stierf al eens eerder aan mezelf.

De dood is niet alleen iets dat op ons wacht aan het einde van ons leven. Dood kan zomaar opduiken op een zonnige dag. Het komt en neemt. Het overvalt en verwoest. Kwetsbaarheid wijst de weg door het graf, want er is leven na het graf, een wonderlijk leven. Ik kan niet zeggen dat ik uitkijk naar het volgende graf op mijn pad. Als ik daar alleen al aan denk, merk ik mijn weerstand en aarzeling. Dood gaan doet hoe dan ook pijn. Maar er is niet langer angst. Er is nieuwsgierigheid. Wat zal er deze keer sterven? En wat zal er tot leven komen? Ik wil het weten. Ik wil de persoon die daar de weg weet achterna.