Zomaar een ochtend in de tijd. De tijd waarin ik zocht naar hoe. Hoe kan er toegevoegde waarde liggen in kwetsbaarheid? Hoe kan mijn tekortschieten zinvol zijn? Hoe dan? Voor mij leek het enkel falen, enkel lelijk, potentieel gevaarlijk. Zo lag ik, met mijn hoofd nog op het kussen van een hotelbed, te peinzen voor de dag begon. Mijn maag trok samen. Een soort knagend, weeïg gevoel. Mijn darmen rommelden, zo hard dat mijn lieve echtgenoot me vragend aankeek. ‘Honger?’ Ik grinnikte en knikte.
Voor het eerst sinds mijn burn-out was ik weer een keer bij de conferentie voor predikanten en echtgenoten, vorig jaar in mei. En juist die week droeg ik vermoeidheid, een wazig hoofd en hoofdpijn met me mee. Het weer was fris en prachtig, het was nog geen tijd voor het ontbijt en besloot ik naar buiten te gaan. Ik nam mijn e-reader mee, liep een rondje door het bos en ging daarna zitten in de zon. Ik voelde me doorzichtig. Als een veertje dat je zo wegblaast. Als een hoge vaas met een smalle basis, eentje die je zo omstoot. Toen las ik de volgende woorden: ‘De mate waarin ik mijn kwetsbaarheid toesta om dorst te worden naar meer van God, en de mate waarin ik mezelf toesta die dorst te omarmen in plaats van ervan weg te rennen, is de mate waarin ik de beste versie van mezelf word.’ (Sara Hagerty in ‘Unseen’)
Er waren tranen. Goede tranen die iets openen. Ik keek naar waar ik me kwetsbaar voelde, het zware gevoel in mijn lichaam, de gedachte dat ik niet genoeg was, de wens me te verstoppen, en ik liet het dorst zijn. Ik opende mezelf om God erin toe te laten. Dat was dat. Geen magisch, dorstlessend, energie-herstellend goed gevoel. Gewoon dat. Ik sloot mijn e-reader af, draaide nog even mijn gezicht naar de zon en ging ontbijten, doorzichtig en dapper.
Dorst is een vaag gevoel. In tegenstelling tot honger. Honger verkrampt daar waar het voedsel wil, in mijn maag, en gromt duidelijk hoorbaar, in mijn darmen. Dorst is anders. Af en toe denk ik, aan het einde van de dag, als ik hoofdpijn heb: ik heb te weinig gedronken. Soms is het gewoon een slap gevoel in mijn lichaam, weinig focus in mijn hoofd, en ergens weet ik dan toch: ik heb dorst. Ik ken de signalen van fysieke dorst. Ken ik de signalen van geestelijke dorst?
Aan het einde van de conferentie sprak één van de andere predikantsvrouwen mij aan. Er waren jaren verstreken sinds de laatste keer dat ik haar had ontmoet. Ze zei: ‘Ik vond het fijn je te zien. Ik had de indruk dat je meer open bent, meer aanwezig dan toen.’ Enigszins verbaasd keek ik haar aan. Ik voelde me een verdroogde rivierbedding. Was ik dan toch open en aanwezig, ondanks dat?
Er volgden meer ochtenden waarop ik met zo’n doorzichtig gevoel op de fiets stapte naar mijn werk. Moe of somber of verdrietig of verward. ‘Kwetsbaarheid als dorst’ was dan mijn mantra. En niet zelden waren dat de dagen waarop ik, als ik weer terugfietste naar huis, terugkeek op bijzondere gesprekken van verbinding met en herstel voor een ander. Niet zelden was er daarna rust en nieuw vertrouwen, mijn dorst gelest. In mijn zoektocht naar kracht in kwetsbaarheid heb ik levend water gevonden.