Intense kleuren spatten van het doek achter onze ramen. Groen, veel groen, in honderd tinten. En trosjes wit die er oogverblindend tegen afsteken. Het zijn de trosjes bloesem aan de pruimboom. De trosjes vroege lente in onze tuin. Ik wil het omarmen, het liefste alles tegelijk. Ik wil op blote voeten rennen door het gras. Maar onder al die vreugde is er een klein knagend stemmetje dat zich afvraagt: is dit wel goed? Wat als het vriest, volgende week? Wat als het stenen hagelt? Wat als dat wat bloeit kapot gaat voor het klaar is om te groeien tot een vrucht?

 

Terwijl buiten de natuur een sprintje trekt beweegt de kerk zich door de lijdenstijd. Het is de aanloop naar Goede Vrijdag en Pasen. Het is de tijd waarin we onszelf herinneren aan onze zondigheid, waarin we vasten en belijden, waarin we herontdekken wat genade is. Het is de tijd van grote woorden voor kleine mensen. Ik lees in deze lijdenstijd het hele boek Jesaja. En tussen alle dingen die ik niet echt begrijp vind ik een heldere rode draad die zich vastklikt aan mijn hart. Er is de behoefte om me ernaar uit te strekken en mijn armen er omheen te slaan. Maar zo grijpbaar is het niet. Dus ik laat het hangen en adem het in.

Al in de eerste regels schildert Jesaja op het doek van zijn boekrol een vader die verlaten, gekrenkt en gekwetst naar zijn hart grijpt. Ze hebben mij verlaten. Ze hebben zich tegen mij gekeerd. Koeien grazen in de kalmte van hun wei. Ezels kennen het thuis van hun stal. Maar mijn kinderen… mijn kinderen gaan een weg die hun voetzolen met blaren vult. Ze dienen meesters die hun rug en hun hoofd met zwepen slaan. Ze zijn bedekt met wonden en blauwe plekken en open zweren. Maar geen van mijn kinderen staat mij toe om haar wonden te reinigen en te verbinden en te verzachten met olie. Geen van hen vindt de weg naar huis (naar Jesaja 1:1-6).

 

Misschien zou dit me niet zo raken als het afgelopen jaar voor mij vlekkeloos zou zijn verlopen. Maar het raakt me wel. Want ik zie mezelf. Ik zie hoe ik ondanks open blaren toch verbeten doorloop. Ik zie hoe ik ondanks slecht geheelde wonden mij steeds opnieuw laat slaan. En ik zie een vader huilen terwijl hij mij loslaat en overgeeft aan mijn eigen verminkende weg. Want wat kan hij doen? Niets of niemand is groot als ik en liefdevol als ik en veilig als ik. Ik ben alles. Maar wat kan ik doen als jij dat niet ziet? Wat kan ik doen dan je jouw eigen gang te laten gaan en mijn beschermende handen van je af te trekken, zolang als het duurt? Als jij denkt dat jij jezelf kunt redden, wat kan ik doen dan je te laten ervaren dat je het werkelijk niet redt?

Ik heb krampachtig geprobeerd om aan subtiele onbereikbare verwachtingen te voldoen. Ik heb geknokt tegen de omstandigheden in de overtuiging dat ik ze kon overwinnen als ik maar beter mijn best deed. En toen ik leed onder dat wat ik mijzelf aandeed gooide ik er nog een schepje bovenop. Tot ik met een overvol hoofd en een uitgeput lijf in elkaar zakte. Tot ik verzuchtte dat ik dit niet langer kon en niet langer wilde. Ik hield mijn adem in. Ik hield mijn hart vast. En ik hoorde: Wat kon ik doen dan je te laten ervaren dat je kleiner bent en kwetsbaarder dan je zelf onder ogen wilt zien? Je dacht dat je het voor mij deed, maar het is niet wat ik van je vroeg. Misschien, als je dat beseft, kom je eindelijk naar huis?

 

Ik ben mijn lijden met andere ogen gaan zien. Ik ben het lijden van de wereld met andere ogen gaan zien. Ik ben Jezus’ lijden met andere ogen gaan zien. Al dit lijden is het waard. Het is bitter en zoet. Het wijst ons door diepe dalen de weg naar huis, naar het kloppende hart van God. Ik lees: ‘In rust en inkeer ligt jullie redding, in geduld en vertrouwen ligt jullie kracht…’ (Jesaja 30:15).

Achter onze ramen is de lucht betrokken tot flarden wit en grijs. Ik denk dat ik naar buiten ga. Want als de wolken zwaar worden en het stenen hagelt en de wereld lijkt te vergaan, zelfs dan weet ik waar mijn wortels zijn. Dus ik wil het omarmen, het liefste alles tegelijk. Ik wil op blote voeten rennen door het gras.